Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/52

Deze pagina is proefgelezen

— 50 —

» Thands voert ge een hooge taal, van heel uw heir omringd;
» Maar vreeze ik voor uw macht zoo lang dit wapen blinkt! »

Hy zwijgt. Dunrommath grijnst, maar ziet hem tot zich treden,
Deinst naar zijn volk terug, en achter hun geleden.
Vergeefs! des jonglings speer doorboort hem ’t ingewand,
En ’t zwaard ontrukt hem ’t hoofd, nog krimpend in het zand.
Hy schudde ’t met de hand nog driewerf by de hairen,
En toonde ’t bleek gelaat aan Godals oorlogsscharen.
Zy vliën; maar achterhaald door Mornis schutgeweer,
en storten, hoop by hoop, op ’t klinkend steengruis neêr.
Het overschot ontvlucht, en laat de zeilen zwellen,
Om over ’t bruischend meir de schicht des doods te ontsnellen.
Nu roept de dappre held, herwinnaar van zijn bruid,
Oithona! met een’ kreet van liefde en blijdschap uit.
« Oithona! keer, ô keer! de vijand is verdwenen. »
Hy ziet een jeugdig’ held zich aan een’ rotsklomp lenen.
Een pijl stak uit zijn zij’ : zijn machtloos hart bezweek,
En ’t half bedekt gelaat vertoonde een doodlijk bleek.
De ziel van Mornis zoon gevoelt zich teêr bewogen.
« Zou (zegt hy) Gaöls hand uw wonden heelen mogen,
» Bedrukte Jongling? spreek; of is u ’t hart doorboord?
» Ik heb in ’t steil gebert’ de kruiden nagespoord:
» Ik heb ze in ’t morgenuur gezameld aan de stroomen.
» Mijn hulp is meer dan eens met blijdschap aangenomen,
» En braven dankten ’t licht aan mijne ervarenis —
» Wie zijt ge, ô jeugdig held, wiens lot my dierbaar is?
» Helaas! ’k gevoel dat lot! In ’t bloeien van uw dagen,
» Zal huis en Vaderland uw vroege dood beklagen! »

«« Mijn Vaders (andwoordt hem de droeve Jongeling,)
»» Zijn machtig en van roem en afkomst niet gering.