Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/53

Deze pagina is proefgelezen

— 51 —

»» Maar nimmer zal mijn graf een’ traan van hun verwerven:
»» Mijne eere is weg van my — niets rest my dan te sterven.
»» Duvrannaas oever torscht een hoogen torenwal,
»» Omspiegeld vna heur’ stroom, en heerschende over ’t dal.
»» Een hemelhooge rots, begroeid met spitsche dennen
»» Doet zich van achter ’t slot op verren afstand kennen.
»» Daar woont mijn naaste Maag, een roemrijk Oorlogsheld:
»» Geef hem dees koopren helm! — ik heb genoeg gemeld. »» —

De helm ontviel zijn hand. — Helaas! het was Oithona,
Die in zijne armen zeeg, de teedre! de overschoone!
Zy week naar ’t grotgebergt’ en schoot dees wapens aan,
En keerde, en zocht den dood, en had hem ondergaan —
Nog scheen haar brekend oog, zoo lang haar ’t bloed bleef vlieten,
Op Mornis dappren zoon een’ teedren lonk te schieten.
»» ô Gaôl, delf me een graf (dit was heur laatste taal)
»» Dit hart is ’t uwe alleen zoo lang ik ademhaal.
»» Ach! stierve ik, van den glans der maagdelijke eer omschenen,
»» En mocht een maagdlijk oog mijn droevig lot beweenen!
»» Maar ach! Ik sterf versmaad, ontbloot van alle troots,
»» En laat een’ Vader na, die om zijn dochter bloost. »»

Nu viel ze in ’t dorre zand; heur adem was geweken.
De Krijgsheld delft haar ’t graf, en stelt het grafkuilteeken.
Hy kwam aan Morvens kust; de droefheid van zijn hart
Was zichtbaar, en zijn oog verduisterde in de smart.
Ik greep de Dichtharp aan tot lof van zijne Oithone;
De glans keert weêr in ’t oog en op de ontverfde kone!
Een diepe zucht nochthands die uit zijn’ boezem welt,
Toont d’ongeneesbren rouw die ’t lijdend hart beknelt.
Zoo heft, wanneer de storm zijn ketens uitgebroken,
In ’t eind tot kalmte koomt en ’t hooft heeft neêrgedoken,