Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/63

Deze pagina is proefgelezen

— 61 —

En trekt, en vest heur vorschend oog,
Op zijn geringe pij.

Iets eedlers dan de dosch verreid;
In houdign en gelaat,
Vertoonde een meer dan boeren teelt;
En streedt met dit gewaad.

Nogthands, zijn zachte nedrigheid,
Dienstvaardig vroeg en laat,
Had hem als met zijn’ staat vereend,
En eerde dezen staat.

Eens dat hy tot Argine trad,
Ontvlood zijn oog een traan.
« Ach! (riep hy) wist gy wie ik ben…! »
En bleef als spraakloos staan.

De schoone werd in ’t hart geroerd,
Maar sloeg een vinnig oog,
Een oog van gramschap op den Prins,
En al zijn hoop vervloog.

Zijn min bleef echter niet bedekt;
(Wie hield ooit min gesmoord!)
Maar werd weldra in ’t slot vermoed,
Verrast en nagespoord;

Wanneer hy soms de Boerenpijp,
In zoeten avonddaauw,
’t Aandoenlijk klaaglied zingen deed
Van zijn onheelbren rouw: