Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/64

Deze pagina is proefgelezen

— 62 —

Wanneer hy met verwarden geest,
Niet wetend wat hy deed,
« Argine! — mijne Argine? » riep,
En dan zijn lippen beet:

Wanneer hy, van gelaat verbleekt,
Verslonden van ’t verdriet,
Het eer zoo moedig jeugdig hoofd
Wanhopig hangen liet. —

De Koning hoorde van den knaap,
En zijn’ belachbren gloed.
Hy kwam, en zag den jongling,
En gaf zijn Liefde, moed.

« Het Lot onthield u schat en staat,
» Maar braafheid niet noch eer:
» En wijst met uw geringheid af,
» Wees Edels Kamerheer! »

Dus sprak hy, zelf in ’t hart verheugd,
Dat zoo gering een Trouw
De Schoone, kwam zij slechts tot stand,
Van ’t Kroonrecht weeren zou.

Dus sprak hy en betuigt zijn Nicht,
Hy reikhalst naar heur Echt,
En heeft haar (zy weêrstreef hem niet!)
Een Bruigom toegelegd.

Meer zegt hy, meer ontdekt hy niet;
Ze ontwart nogthands den knoop,