Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/66

Deze pagina is proefgelezen

— 64 —

Dus dwaalt hy jaren in en uit,
Tot eindlijk, zwervens zat,
Een eenzaam dal zijn woning wordt,
Vervreemd van Hof en Stad.

Daar neemt hy in een Boersch gehucht
Den tasch en herdersstaf,
En drijft een kudde wollig vee,
En zweert de grootheid af.

Daar vindt hy in behoefte in vlijt
De rust en kalmte weêr:
En in zijn nieuw en vredig lot
Verliest zich ’t wreed WELËER.

Maar ziet! een jonge Herdersmaagd,
Die daar een’ troep geleidt,
Trekt, eer hy ’t weet, zijn oog en hart,
Waar hy zijn schapen weidt.

Aanminnig was haar zoete mond,
Waarop het kersjen bloost,
Aantreklijk heel heur lief gelaat,
In ’t zonlicht bruin geroost.

Geheel de dartle Herdersjeugd
Aanbad en liep haar na.
En wie ’t beminlijk meisjen zag,
Die wenschte haar tot Gâ.

Maar statige ernst en waardigheid
Die ’t blinkend voorhoofd hult,