Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/67

Deze pagina is proefgelezen

— 65 —

Hield al de dartle Herderjeugd
Met diep ontzag vervuld.

De Prins vergeet en kudde en stal,
En mijmert en verkwijnt,
De kalmte van zijn ziel heeft uit;
Zijn lust, zijn rust, verdwijnt.

Hy zucht, hy aarzelt, en besluit;
Treedt weêr te rug, en zwijgt.
In ’t einde, hy ontdekt zijn vlam,
Die immer hooger stijgt.

Eens dreef hy ’t vee, naby haar vee,
Op d’eigen heuvelgrond,
En zette zich in ’t malsche gras,
Waar ’s meisjens veldhut stond.

Het vee herkaauwde langs de wei;
De wachthond, aan zijn voet,
Sliep by de zachte koestring in
Van Lentes zonnegloed.

Nu stelde hy zijn Herderspijp,
Gewrocht uit stevig riet,
En zong op zoete minnetoon,
Een boersch maar teder lied.

« Wat schuwt gy, lieve Herderin,
» Die om uw liefde smacht?
» Of wat onttrekt gy u aan zijn oog,
» En dartelt met zijn klacht!