Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/68

Deze pagina is proefgelezen

— 66 —

» Beschouw mijn hut en lamm’renkooi,
» En oordeel onverblind,
» Of ik zoo gants onwaardig ben,
» Dat my een Meisjen mint?

» Ik ken my-zelv’ en uw waardy,
» Uw schoon, uw zedigheid!
» Maar weinig weet gy, lieve Maagd,
» Wie om uw gunsten pleit!

» Doch zie den Herder slechts in my;
» Den Herder, die u lieft;
» Die niet dan voor u ademhaalt;
» Dien gy wanhopig grieft.

» ô Zeg my, zoo uw moedig hart
» Uw kunne niet verzaakt,
» Wien wacht, wien kiest gy tot gemaal,
» Indien gy herders wraakt!

» De Bouwman kent by os en ploeg
» Geen ware tederheên.
» Zijn liefde, zoo zijn bloed ontsteekt,
» Is diersche drift alleen.

» De Werkman slaaft van vroeg tot laat
» Om ’t schrale broodgewin.
» En ronkt na d’afgeloopen dag
» Gevoel- en zielloos in.

» De Koopman streeft door land en zee,
» Terwijl zijn teedre vrouw