Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/70

Deze pagina is proefgelezen

— 68 —

» Een Koning is niet meer dan mensch;
» Ik ben een mensch als hy;
» En meerder is genoegen waard,
»Den heel een Monarchy.

» Ik kende een’ Koning, verr’ van hier:
» Hy liet een Dochter na:
» In schoonheid had zy, buiten u,
» Gelijk noch wedergâ : — »

Hier zweeg hy, gaf een diepe zucht,
Die door zijn’ boezem sneed;
En ’t scheen of hem zijn bloedend hart
Zijn nieuwe min verweet. —

Hy zweeg. De schoone treedt hervoort,
Op ’t hevigst aangedaan;
En vraagt hem, wie de schoonheid was,
En bidt hem voort te gaan.

« Ach (zegt hy)! verg my geen verhaal
» Van hare aanloklijkheên!
» Mijn oog heeft ze al te wel gezien;
» Mijn hart daar voor geleên.

» Neen ’k schetste u, noch heur’ eedlen tred,
» Vol majesteit en zwier;
» Noch ’t minlijk lachjen van heur’ mond,
» By al heur zachtheid, fier.

» Ik male u, noch heur vlammend oog,
» Dat door de harten drong;