Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/71

Deze pagina is proefgelezen

— 69 —

» Noch ’t kwijnend drijven van dat oog,
» Waar al mijn heil aan hong:

» Noch ’t golvend goud dat d’elpen hals
» In dartle lokken sloot: —
» Ach! ’t was de Godheid van mijn hart;
» Maar, werd te zijn vergood!

» Neen nooit had oog, of tong, of hart
» Zoo veel volkomenheên
» Gezien, geroemd, gewenschd, gedacht,
» Vereerd, of aangebeên.

» Zoo schoon, zoo mijnlijk, zoo volmaakt,
» Was zy van wie ik spreek :
» Slechts eene op aard die haar gelijkt,
» Of die haar ooit geleek.

» Argine…» « Ik ken haar (zegt de Maagd):
» Ik zag heur vaders Hof;
» Maar ’k vond heur schoon zoo zeldzaam niet,
» En verr’ van zulk een’ lof.

» Men hoort wel ’t is een Boerenknaap,
» By schapen opgekweekt,
» Dier dus de schoonheid uittrompet,
» En naar zijn inzien spreekt!

» Doch, wat benevelt dus uw oog! »
De Herder stort een traan,
En zy, ze ontroert, verbleekt en bloost,
En blijft als roerloos staan.