Deze pagina is proefgelezen
— 78 —
Des jonglings hart weêrhoudt zich niet,
Maar huppelt op van vreugd.
« Mijn Vader (zegt hy) vrees gerust!
» Uw Herman mint de deugd. » —
Maar huppelt op van vreugd.
« Mijn Vader (zegt hy) vrees gerust!
» Uw Herman mint de deugd. » —
Nu naadren zy het Kloosterstift,
Waar ’t jeugdig Meisjen beidt;[1]
Waar naaldwerk, Choorzang, en Gebed,
Haar uren onderscheidt.
Waar ’t jeugdig Meisjen beidt;[1]
Waar naaldwerk, Choorzang, en Gebed,
Haar uren onderscheidt.
Zy valt heur’ Vader straks te voet: —
« Mijn Dochter (roept hy uit)!
» Thands vorder ik gehoorzaamheid.
» Wees heden Hermans bruid ! » —
« Mijn Dochter (roept hy uit)!
» Thands vorder ik gehoorzaamheid.
» Wees heden Hermans bruid ! » —
« Mijn Vader…! Herman…! Hermans bruid!
» Ach! waarom zoo gezwind?
» Waar, waarom dus een hart verrast,
» Dat siddert dat het mint ! » —
» Ach! waarom zoo gezwind?
» Waar, waarom dus een hart verrast,
» Dat siddert dat het mint ! » —
« Het mint! » — » Mijn Vader! » — » ’t Is genoeg:
» Mijn hoop heeft my verraân.
» Zoo Hermans hand u haatlijk is,
» Ga, neem den sluier aan. »[2]
» Mijn hoop heeft my verraân.
» Zoo Hermans hand u haatlijk is,
» Ga, neem den sluier aan. »[2]
« Gy, Herman! ’k vraag mijn woord terug.
» Mijn zoetste hoop heeft uit,
» Mijn uitzicht op een Nageslacht!
» Nooit wordt mijn Dochter Bruid. » —
» Mijn zoetste hoop heeft uit,
» Mijn uitzicht op een Nageslacht!
» Nooit wordt mijn Dochter Bruid. » —