Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/85

Deze pagina is proefgelezen

— 83 —

Die nooit gebed heeft afgeslagen,
Dat uit een biddend harte vliet.

Die God, vrijmachtig in zijn’ zegen,
Belooft niet of houdt eeuwig woord.
Wat raakt het ons, langs welke welke wegen,
Door welk een hand, uit welk een oord?
Zijn Gunst, zijn Almacht zal niet toeven,
Als ’t uur daar is van ’t waar behoeven;
Nog hongren we in vooruitzicht.
Neen; breken we, in zijn’ wil te vreden,
Ons laatst, ons eenigst brood voor heden!
En — danken we als de morgen licht!

Die morgen, Dierbre, kan niet rijzen
Voor ons, voor ons aanminnig kroost,
Dan met vernieuwde gunstbewijzen
Van hem die de onderdrukten troost.
Hy, die met zegenend ontfermen
De kindschheid opnam in zijne armen,
Voor ons, voor haar, zijn bloed vergoot,
Hy zal, ky kan, hy wil ze voeden,
En, hoe ons ’t ouderhart moog bloeden,
Zijn teêrheid is ons brein te groot!

ô Koomt, mijn kostbre Liefdepanden,
Ontfangt het geen uw vader heeft!
Maar legt uw handtjens in zijn handen,
En dankt den Schepper, die het geeft.
Gaat, eet, verzaadt u, lieve Wichtjens;
Gods Engel dekt uw aangezichtjens
Met glans van onschuld, liefde en rust.