Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/87

Deze pagina is proefgelezen

— 85 —

Vergeefsch, door bruischend vermaken
De noodkreet van het hart gesmoord!
Vergeefsch, bedwelming ingeroepen,
Wen ’t dringend zelfgevoel ontgloort!
Vergeefsch, een hart tot God geheven,
Dat, in zijn enge kreits beklemd,
Zich-zelf aan ’t eenig heil verweigert,
Waar voor ons de Almacht hier bestemt!
Vergeefsch, om heul tot hem gevlogen,
Die leven en geluk verspreidt,
Voor die, van Vaderzucht verstoken,
Dat heil, dat leven niet verbreidt!
Vergeefsch, voor ’t gruwzaam uur van sneven,
Zich met ’t besef des noods getroost,
Wanneer we na ’t verscheurend scheiden
Niet oovrig blijven in ons kroost!
Hoe donker wordt ons ’t beter leven,
(Hoe vast, hoe levend overtuigd)
Wanneer we ons in geen kroost verdubblen,
Dat met ons voor Gods zetel juicht!
Hoe neevlig worden deugd en zeden,
De straf en ’t loon voor goed en kwaad, —
Wen ’t hart in ’t geen wy hopen, vreezen,
Niet siddrend voor zijn kinders slaat!
ô Welk een vloek, rechtvaardig Wreeker,
Die na ons nablijft op ons bloed!
En wat is ’t lijden, God des zegens,
Het geen ge ons in ons kroost vergoedt!
Wie ooit gevoelde ’t als een Vader,
ô Goël, wat uw liefde zij?
Wie kan U danken als een Vader?
Wie, loven met een drift als wy?