Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/88

Deze pagina is proefgelezen

— 86 —

ô God, Gy weet het, wat ik vraagde
Wanneer mijn jeugd in 't leven trad:
Gy weet het, dat ik om geen schatten,
Geen eer, geen' staat, geen aanzien bad!
Geen wijsheid vroeg ik om te schittren,
Geen rozen op des levens baan:
Maar, Vader van een kroost te worden,
Dat met geen wareld mocht vergaan!
Gy hoorde 't, God, en woudt verhooren!
Mijn sponde bloeit, mijn tafel groent!
ô, Zij dat Kroost Uw heil beschoren!
Dat Kroost in Jezus bloed verzoend!
Geef, Vader, geef mijn' lieven looten
Den groei, den wasdom, U ten lof;
En heilig ze op de onheilige aarde
Tot stammen voor den Hemelhof!
Brei ze uit, ô Vader, mag het wezen!
Brei ze uit, tot 's aardrijks jongste dag
Hun kroost aan Jezus helige oogen,
Als 't zaad der zijnen, toonen mag!
ô, Schenk dit, Vader, aan een' Vader,
Die Uw beloften niet mistrouwt,
Maar ze aan zijn kroost wenscht na te laten,
In plaats van warelden van goud!
Nog eens, bewaar ze, heilig Vader,
En, zoo Uw Godsdienst zwichten moet,
Zoo zij ze in de afkomst van mijn lenden
Tot 's warelds ondergang behoed!

1803.