Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/92

Deze pagina is proefgelezen

— 90 —

De dartle Galathee zijn minnevlam belachte,
Op dit ons strandgebergt’ zijn boezemwee verzachtte.
Zijn liefde blonk niet uit in puikgebloemte of ooft,
Noch ongewonen zwier der lokken om zijn hoofd;
Maar door de hevigheid van heur verwoede vlagen.
Hy minde, en voelde ’t vuur zijn ingewand doorknagen,
Vergat wat om hem was, en walgde van ’t heelal.
Vaak keerde ’t wollog vee, des avonds laat, naar stal,
Van zelfs en onverzeld van hoeder of geleide,
Daar hy op ’t vlotte strand den middag nog verbeidde,
En, de oogen uitgestrekt naar ’t onafmeetbre diep,
Sints de aanbraak van den dag om Galathea riep,
In mijmering verdiept en met de pijl in ’t harte.
Toch vond hy midlerwijl den balsem voor zijn smarte,
En, zittende op een spits van de afgebroken rots,
Hief hy dees Veldzang aan, het golfgehuil ten trots.

ô Blanke Galathee, wat spot gy met mijn minnen!
Gy, dartler dan het kalf en even los van zinnen!
Gy, teerder dan ’t gebeent’ van ’t eerstgeworpen lam,
En blanker dan de melk! wat spot gy met mijn vlam!
Wen my de sluimring boeit, verschijnt gy op de stranden:
’k Ontwaak, en gy, gy vlucht met opgeheven handen
Als of ’t verwoedst gedrocht u op de hielen zit,
En sneller dan een lam voor ’t scheurziek wolfsgebit.
’k Heb, schoone, u reeds bemind, wanneer gy langs de heide
U aan mijn moeders hand in speelsche lust vermeidde,
En veldviolen zocht, daar in uw leidsman was.
Hoe werd mijn borst geroerd, hoe trilde ik op dat pas!
En ach! die teedre gloed is me immer bygebleven,
En wil me, uw’ hoon ten spijt, ook nog zelfs niet begeven.
’k Weet, minlijk Maagdelijn, waarom gy voor my vliedt.