Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/93

Deze pagina is proefgelezen

— 91 —

Is ’t om den ruigen braam van dees mijn wenkbrauw niet,
Die heel mijn voorhoofd boordt met borstelige hairen,
En dit mijn eenigst oog dat op uw schoon mag staren?
Of ’t grove neusgestel, nog breeder dan mijn mond?
Maar, zoo misvormd ik ben, ik denkden heuvelgrond
Met wol- en zuivelfee. Ik wel ontelbre schapen,
En speel een beter fluit dan een der Herdersknapen,
Drink d’allerbesten room, en heb geen ding gebrek.
Mijn korven staan gevuld en nimmer leêg op ’t rek.
En maakte ik u, mijn Beeld, door mijn welluidend zingen,
Niet, als my-zelv’, beroemd by Bosch- en Veldelingen!
Ja dikwerv’ zelfs in ’t holst van de aakligheid der nacht
Klonk u mijn lied ter eer’. Als vrucht van mijn Jacht
Voede ik een’ Veldtroep op van dertien jonge hinden,
Al, tierig en met jong: wat kunt ge schooner vinden!
En, ’t geen nog vreemder is, vier welpen van een beer.
Kom tot my, ’k schenk ze aan u, en nog oneindig meer.
Kom, schoone, en laat de golf het woeste strand besprengen!
’t Is zoeter, in mijn grot de machten door te brengen,
Met lauwren, en cypres, en eiloof overdekt,
Daar zich de wijngaardrank langs wand en welfsel strekt,
Met druif en muskadel op ’t rijklijkst overladen;
En daar u ’t frissche vocht van Etnaas bronnajaden,
Zoo koel gelijk de sneeuw die van heur’ bergtop schiet,
Een’ Goddelijken dronk in ’t helderst water biedt.
Wie koos voor zulk genot in zee en golf te plasschen?
Of vreest gy ’t borstig ruig, waar meê ik ben bewassen?
Welaan! ’k heb eikenhout, en kolen op den haard;
Verschroei my, ’k sta het toe, de wortels van den baard;
Ja, dit mijn eenig oog, my ’t allerliefste op aarde!
Ik lijde ’t, en met vreugd, van uwe hand, mijn Waarde.
Ach! dat mijn Moeder my met vinnen had gebaard,