Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/94

Deze pagina is proefgelezen

— 92 —

En ware ik niet geboeid aan dees ongunstige aard,
Hoe zwom ik naar u toe, en kuste u beî de handen
Zoo gy me uw’ mond ontheildt. Ik voerde u van de stranden
Of blanke lelyen, of roode veldpeoon
(Want de eene is Zomerpracht, en de andre Winterschoon
En beide laten zich niet teffens samenparen)
Met wat het Jaarsaizoen my toeliet, door de baren.
Maar ’k wil my oefenen in ’t zwemmen, schoone maagd,
Zoo wete ik, wat u toch in ’t water zoo behaagt!
Laat slechts een vreemde hulk naar onze kusten spoeden,
Geloofme, ik ben u by, eer dat gy ’t kunt vermoeden.
Doch neen! verlaat, verlaat ô lieve Galathee,
Vergeet (zoo doe ik thands) uw woonplaats, en de zee!
Leer met my ’t wollig vee langs onze heuvels weiden,
En ’t vette van de melk van wei en water scheiden!
De room zal zoeter zijn, door uwe hand bereid.
Maar ach! wat treure ik me af in dees mistroostigheid!
Mijn moeder draagt de schuld; zy ziet mijn’ boezem koken,
En nooit heeft ze iets by u ter mijner baat gesproken,
Maar laat me in volle vlam, verteerende in mijn pijn.
Neen, Moeder, ’t veins my krank, gy zult het met my zijn!

Doch, Herder waar, waarheen is uw verstand gevlogen?
Wat zit ge een’ gantschen dag hier over ’t meir gebogen?
’t Waar beter, dat ge in huis uw teenen krofjens vlocht,
Of jeugdig boomloof sneedt, en aan uw lamm’ren brocht.
Grijp, wat bereikbaar is; maar loop in wilde droomen,
Geen meisjen, dat u eens in afkeer heeft genomen,
Met ijdel jamm’ren na! Zy vliede en duike in zee,
Licht vindt geen eene andre, licht een schooner Galathee!
De Meisjens lachen u van alle zijden tegen,
En geene ontzeide u ooit om kortswijl meê te plegen.