Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/97

Deze pagina is proefgelezen

— 95 —

» Uw zangtoon t'allen tijd uit hellen gorgel vloeien,
» En geene onheusche kou uw gladde tonen boeien,
» Noch 't buigzaam orgeltuig verstrammen door den Wind.
» De krekel heeft zijn soort, de mier de mier te vrind;
» De havik is alleen des haviks welbehagen;
» Maar Dichtkunst is mijn heil, de wellust van mijn dagen.
» Ach! dat ik uur aan uur mocht wijden aan heur zoet!
» Geen slaap verwkwikt het hart, geen zachte Lentegloed,
» Als 't strelend Maatgezang. Geen geur van rozelaren
» Is 't bietjen half zoo lief, dat om hun struik blijft waren,
» Als my de Zanggodes: en wien geen Dichtkunst smaakt,
» Heeft Circes zwijmeldrank een reedloos dier gemaakt! »



 

De Kranke.


Waar, waarom, gy, die zonder pennen,
Onzichtbaar wandelt door de lucht,
Die ’t distelscheutjen buigt, en lispelt door de dennen,
Wiens adem piept in ’t riet, en in den rotsgalm zucht; —
Gy, koelten, fladdrend door de dalen,
Waar, waarom stelt ge ’t luistrend oor
Dat naar uw zuizen haakt, te loor?
Ik hoor geen golfgebruisch van ’t strandgebergt’ herhalen!
Ik hoor geen harpmuzyk dat door de rotsen klinkt!
Geen zachte vogelstem, die ’t lied der liefde zingt.
Alleen de donder der kartouwen,
Of ’t hol alarmgebrom der trom,
Genaakt mijn ziel door ’t oor. — Natuur vertoont zich stom,
En staat me, als gants vervreemd, stilzwijgende aan te schouwen.
Mijn hart begroet haar, maar geen stem, die me andwoord biedt.