Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/98

Deze pagina is proefgelezen

— 96 —

Helaas! een half heelal ging voor mijn ziel te niet!
En gy, ô vonklende luister
Der schepping: wonderstof van ’t zevenkleurig licht!
Waar weekt gy? — Heldre Zon, hoe schijnt uw glans zoo duister?
Zoo weemlend voor mijn zwak en uitgedoofd gezicht?
Ach, welk een rouwfloers dekt mijne oogen,
En heeft me in ’t lichtgenot de helft der ziel onttogen,
Ja, d’alverkwikbren straal ten foltertuig gemaakt!
Mijne oogen! leert u-zelf beweenen!
’t Is nacht, ’t is eindloos nacht; ’t Heelal slaapt roerloos in!
De lekkerny van ’t hart, de schoonheid, is verdwenen!
De levens levenslust is henen,
Met al wat ik in ’t leven mijn.

ô Gy, geliefde van mijn harte,
Wat ware ik zonder u in dees afgrijsbre weên!
Gy, trouwe lenigster der smarte,
Gy zijt me een oog en oor — gy, ’t gansch Heelal alleen.
Neen, ’k zoek geen’ heul in ijdle klachten
Die ’t leed bedriegen, niet verzachten,
’k Vind in uw’ schoot alleen vergoeding voor ’t gemis.
Kom tot my! in uw’ arm omvangen,
Geketend aan uw’ hals te hangen,
Zie daar wat me in mijn leed des aardrijks hemel is!

ô Kom, en laat my van uw lippen
De tonen, die gy kweelt, indrinken met den mond!
Laat ze onvermengd uit d’uw’ in mijnen boezem glippen!
Hun toverende kracht maakt hart en ziel gezond.
ô Roep den kranke, zat van dagen,
En zinkende onder ’t wicht der plagen,
Het leven met den geest (gy kunt het daar gy zingt,