Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/99

Deze pagina is proefgelezen

— 97 —

En ziels- en lichaamspijn in zachte kluisters dwingt)
In de aadren, in het hart, in de uitgedorde spieren,
Te rug! — Gy kunt het, ja, mijn boezem voelt de kracht
Die in uw’ harptoon dreunt, en ingewand en nieren
Door tokkelt met een’ gloed, die alle wee verzacht.

Kom tot my, laat ons samen zingen!
Stem gy de ontspannen snaar, en ondersteun mijn’ toon!
Verrukkend zij ’t akkoord der reine Hemelingen,
Dat van ons beider hart is even hemelschoon.
Kom, zingen wy, de ondenkbre weelde,
Die ’t hart in ’t loutrend vuur van de Echte vlam geniet!
Verheffen we ons tot Hem, die ons van ’t heil bedeelde,
Dat ruischende om zijn’ Throon in volle stroomen vliet!
Dat heil, dat vloeiende uit Hem-zelven,
De harten samensmelt in d’ongeschapen’ gloed,
Die boven lucht en stargewelven,
Zijne Englen met de kracht van zijn nabyheid voedt!
Kom, zingen we, ô mijn eenig leven,
Den wellust onzer sponde, en ’t hoogstgeschatte goed!
Wie kan ze als wy, den toon, het voorwerp waardig, geven!
Wie heeft ze als wy gesmaakt in heur volkomen zoet!

Maar ach! wat rept mijn mond van zang, van vreugdezangen,
Daar ’t lichaam meer en meer doorpriemd wordt van de smart,
Mijn toegeschroefde borst zich tot de dood voelt prangen,
En ’t bloed een zee vertoont, die opbruischt in het hart.
Van hier, van hier de zang! en gy, ô Dichtvermogen,
By matig leed zoo zoet, nu, krachtloos, nu tot leed!
Mijn mat, mijn zuizlend hoofd voelt zich naar ’t graf gebogen,
En ’k hijge naar de rust, die van geen storing weet.
Gelukkig, die in ’t stof het eind vindt van zijn plagen!