Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/13

Deze pagina is proefgelezen

— 11 —

»» Het rijst ter linkerzij’ van gindschen popelboom.
»» Het koeltjen ruischt er langs. Een kleene waterstroom
»» Ontspringt aan d’andren kant, en zendt zijn helder water
»» Aan Balvaas ruimen kil. — Ik hoor het loofgeklater.
»» ’t Is middag, zet my heir in schaduw van het blad:
»» De zon staat over ’t veld, mijn ziel is afgemat.

»» De Jongling leidt hem naar de grafterp; en de Vader
»» Doorstoot hem ’t lillend hart. Zy sterven beî te gader.
»» Hun oud geslacht verdween. Hun burchtslot valt in puin.
»» De geesten waren er langs dal en heuvelkruin.
»» De streek is eenzaam en verlaten, en zy beven,
»» Die naadren tot de plaats van hun erbarmlijk sneven. »»

« Hoe treft me uw droef verhaal (zucht Oskars teedre ziel)!
» Hoe voele ik voor den held, die zoo ontijdig viel!
» Ach, Rijno! zelfs zijn schim schijnt werklijk na zijn sterven,
» Op d’adem van den wind onrustig om te zwerven! —
» Doch, Zoons van Morven, koomt, verdrijft de stille nacht
» In schellen wapenzang, tot schrik van Karos macht.
» ’k Begeef my middlerwijl naar Arduns bergrotsholen,
» Waar ’t zwervend Geestendom in ’t eenzaam saam koomt scholen,
» Zich op zijn wolken heft en middlen uit zijn mist,
» Voor ’t aangaan van de slag, van de uitkomst vergewist.
» Hidallan, vindt ge u daar, ô toon uw sombre kwijning
» Aan ’t oog van Figals zoon! het haakt naar uw verschijning. »

Der Helden wapentoon steeg tot den hemel op,
En Oskar nam zijn’ weg naar Ardusn hoogsten top.
Een menigte aakligheên, in dampen opgeheven,
Schijnt vonklend voor hem heen de steiltste langs te streven:
Een verre waterval ruischt flaauwkens in zijn oor: