Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/14

Deze pagina is proefgelezen

— 12 —

Een schrale herfstvlaag zuist het dorrende Olmloof door:
De halfverlichte maan bezwijmt in donkre kringen;
En flaauwe stem by stem weêrgalmen langs de klingen.
De Heirvoogd trekt zijn zwaard : « Ontzachlijk Geestental!
» Gy die de macht bedwongt des Konings van ’t Heelal!
» (Dus roept hy) meldt me, ô meldt den jongsten uwer loten
» De toekomst, die u ’t lot vergund heeft hem te ontbloten.
» Meldt hem de daden van zijne afkomst, en ’t gesprek
» Waarmeê ge u onderhoudt in uw omwolkt vertrek!
» Of, weigert ge, aan uw’ zoon zijn naadrend lot te melden,
» Ziet op uw moedig kroost in ’t glorieperk der helden! »

Hy zweeg, in biddende ernst, en Tremmors geest verscheen.
Een wolk van heldren damp omgaf zijn reuzensleên,
En droeg hem door de lucht gelijk een oorlogswagen,
Maar zwanger van den dood en doodelijke plagen.
Een halfvervonkeld licht verstrekt hem voor een zwaard.
Zijn voorhoofd schuilt in mist die ’t vormloos hoofd omwaart.
Hy ziet zijn’ kleinzoon aan, en zucht herhaalde malen.
De nachtgeest brult hem na door heuvlen en dalen.
Zijn stem tot Oskar klonk als ’t momm’lend windgebrom,
Maar smoorde in dichten damp en gonzend luchtgebom.
Zijn taal droeg ’t merk zijns tijds, in zin en uitspraak duister,
Eer ’t licht der Poëzy nog opging in zijn’ luister,
En trof ’t aandachtig oor met ontbestemd gerucht. —
In ’t eind, de schim hield op, en werd tot ijdle lucht. —
’t Was toen, ô Toskars telg, dat Oskar sloeg aan ’t kwijnen.
Hy wist het, dat zijn stam van ’t aardrijk moest verdwijnen.
Somwijlen smolt hem ’t hart in dit vooruitgezicht,
En ’t vier en mannelijk oog benevelde in zijn licht.
Zoo zien we in ’t licht des daags, van ’t wolkenfloers omhangen,
Ontluisterd nederzien met bleekgeverfde wangen;