Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/15

Deze pagina is proefgelezen

— 13 —

Maar ’t is een oogenblik! zijn gloed herstelt zich weêr,
En straalt van uit die nacht op Konaas beemden neêr.

De Heirvoogd sleet de nacht in ’t midden dezer schimmen.
De morgen zag zijn staal aan Karuns oever glimmen.
Daar rees een oude tombe in ’t midden van een dal,
Van heuveltjens in ’t rond omcingeld, als een wal,
En hier en ginds omzet met grijze popeldreven,
Die ’t afgebladerd hoofd den wind ten beste geven.
Hier kreeg hy onverhoeds des vijands macht in ’t oog!
Die, door de nacht gedekt, den landstroom over toog.
Zy scheen een rij gelijk van bladerlooze dennen,
Maar ’t steeds verheldrend licht deed heur beweging kennen
De held stond by de tombe, en gaf een’ schrikbren kreet,
Die ’t galmend steengebergt’ tot driewerf schudden deed;
De heuvels daverden, de schuchtre hinden vloden;
De siddring van den schrik trof levenden en dooden:
De geesten zonken weg in ’t onderaardsche diep,
Zoo vreeslijk was zijn stem, wen hy te wapen riep!

Het volk van Karos vliegt met meer dan duizend speren
Om d’onverschrikbren held, wiens arm hen koomt braveeren. —
Van waar die teedre traan, die langs uw’ boezem schiet,
Malvine? — Ook gants alleen bezwijkt mijn Oskar niet.
Hy is een bliksemstraal, en treft aan alle zijden;
Wat om hem is, stort neêr; zijn zwaard is niet te mijden.
Zin hand is de arm eens Geests, die van de wolken treft;
De doodsteek dringt in ’t hart eer dat hem ’t oog beseft. —
Mijn Zoon zag ’s vijands macht in zulk een aantal naderen;
Hy stond en voelde ’t bloed van Fingal in zijne aderen.
« ’k Word (zegt hy) in hoop van duizenden omringd.
» Ontelbaar is ’t geweer, dat naar mijn’ boezem dringt.