Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/17

Deze pagina is proefgelezen

— 15 —

’t Wordt duister in mijn ziel, ô Toskars dierbre spruit
Ik zie mijn’ Zoon niet meer: mijn zoete droom heeft uit.
Het fladdren van den wind, die de avondlucht beroerde,
Verdreef ’t beminlijk beeld, dat me in dees mijm’ring voerde.
Niets rest my dan de smart die aan mijn hartaâr knaagt.
Maar reik me uw lieve hand, ô minlijke Maagd!
Gelei my naar ’t geruisch van woud en bergspelonken,
Waar ’t daavrend jachtrumoer mijn’ boezem moge ontfonken,
En de eens verzonken tijd herrijzen voor mijn oog!
ô Breng my daar de harp, dat ik haar tokklen moog!
Zit by my, lieve Maagd! geef aandacht aan mijn zangen:
Eens moog ze een later tijd van uwe lippen vangen,
En leeren ’t Nageslacht den roem van Ossiaan!
Geen vreemdling zal het oog op deze rotsen slaan,
Of d’uitgeleefden Bard, vereeuwigd door zijn snaren,
Herdenken, en zijn’ naam in ’t zanggraag hart bewaren.

Zijn ziel zal d’ouden tijd bewondren met ontzag,
En zuchten om ’t geslacht, der eeuwen flonkerbag!
En wy, Malvina, wy, op nevelen geheven,
Wy zullen op de vlerk der lichte winden zweven,
En galmen nu en dan aan ’t eenzaam rotsgesteent’
Dien toon van weemoed toe, die in heur kloven weent.

1803.




 

Lathmon.
GEZANG VAN OSSIAAN.

Geen feestgalm, geen geruisch in Zelmaas Koningszalen!
Geen jachthoorn, geen rumoer in Morvens dorrend woud!
De heuvel bakert zich by 't vuur der Zonnestralen;