Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/18

Deze pagina is proefgelezen

— 16 —

De blonde golf alleen vertoont zich boven ’t zout.
   Gelijk in ’t neevlig graauw der wolken
    De boog die ’t aardrijk overspant,
   Zoo praalt by ’t blaauw der waterkolken,
    De maagdenkring op ’t eenzaam strand.
Zy turen naar den kant van Erins groene boorden
Met vlammende oogen heen, en zoeken ’s Konings vloot.
Zijn weêrkomst was bepaald, maar ’t wederstrevig Noorden
Verheft zich over ’t vlak van ’s waters hollen schoot.
   Wie koomt daar van de bergkim stroomen,
    Als ’t golven van een’ donkren vloed? —
    ’t Is Lathmons talrijke Oorlogsstoet.
Hy heeft in zijn gebergt’ van Fingals tocht vernomen,
    En ’t Noorder koeltjen geeft hem moed.
Zijn ziel verheugt zich vast in ’t denkbeeld van ’t verwinnen! —
    ’t Verwinnen — Lathmon! — en van wien? —
   Wat dolheid speelt u door de zinnen!
    Wie is er om u weer te biên?
   Of koomt ge, om weerelooze vrouwen,
Om Morvens maagdenrei, te dagen tot den slag?
   Om zwakke kinders neêr te houwen,
    Wier arm geen zwaard verheffen mag?

   Maar sta, ô bergstroom, zoo vermeten!
    Hou stand in uwen loop, hou stand!
   Wend, Lathmon, wend uw oog naar ’t strand,
En zie in ’t blaauw verschiet dees uitgebreide keten
Van zeilen, die de Wind naar onze kusten spant. —
   Verbleekt ge, en voelt ge uw’ krijgsmoed zinken? —
Gewis, de stormbui naakt, die u de kruin vermaalt!
   ’t Zijn Fingals wapens die daar blinken,
    Zijn wraakzwaard heeft u achterhaald!