Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/19

Deze pagina is proefgelezen

— 17 —

Wy rolden op den rug der tuimlende golven,
En zagen d’oever reeds, in graauwe mist bedolven,
Wen Fingal met een’ schrik van uit de sluimring schoot,
De hand aan ’t wapen sloeg, en ’t lemmer had ontbloot.
Zijn helden rezen op. Wy zagen ’t voorhoofd glimmen,
En de oogen, van ’t gezicht der Vaderlijken schimmen
Met aakligheid vervuld. Want dikwerf werd zijn koets
Van ’t zwervend Geestendom der helden zijnes bloeds
Bezocht, wen ’s vijands zwaard het Vaderland bestookte,
Of ’t smeulend oorlogsvuur op onze heuvels rookte.
« Waar weekt ge, ô Zuidenwind, of waar versteekt ge u-zelv’?
» (Dus sprak hy) Bruischt ge, in ’t hol van ’t onder aardsch gewelf,
» De rijke kamers door van ’t schattenteelend Zuien?
» Of jaagt ge aan verre kust de zwangre donderbuien?
» Wat weigert ge aan mijn zeil, aan dees mijn waterbaan,
» Den adem dien gy voert, en houdt mijn kielen staan?
» Ach! Morven is in nood! zijn Koning op de baren,
» En ’t Vaderland een prooi van vreemde Legerscharen!
» Maar neen! ik voel den wind, die van den middag zuist.
» Te wapen, Heldenkroost! het steigrend water bruischt!
» Wy naadren. In ’t geweer! het harnas aan de leden,
» De speeren over ’t boord, de fabels uit de scheden!
» ’t Is Lathmon, dien we op ’t strand aan ’t hoofd zijns legers zien:
» Hy, dien ge op Lonaas veld voor Fingals arm zaagt vliên!
» Hy vlood, maar keert te rug als ’t nat der wintervlieten,
» En koomt met nieuw’ gebruisch door onze heuvlen schieten. »

Dus klonk des Konings taal. Wy streefden snel door zee,
En kwamen met de vloot in Kormons bocht ter ree.
Ik klom de strandrots op, en sloeg herhaalde malen
D’alarmklank op mijn schild. De weêrgalm van de dalen
Herhaalde ’t hol geluid, en joeg het schichtig hert