Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/20

Deze pagina is proefgelezen

— 18 —

Uit bosch en leger op. De vijand stond benard.

Stokoude Morni zat, bedekt met zilvren hairen
Aan Strumons waterkant, in schaâuw der hazelaren.
’t Vooroverhellend lijf, als buigende over ’t graf,
Werd door den arm geschraagd, zich steunende op den staf.
De jonge Gaöl hoort, met de oogen neêrgeslagen,
Zijn’ Vader van zijn jeugd en oorlogsroem gewagen.
Vaak vliegt hy by ’t verhaal van ’s Grijzaarts heldendaân,
Als ware ’t vlammende, op, en ziet den heml aan.
Maar ’t daavren van mijn schild klinkt d’ouden Held in de ooren.
Hy kent dien wapenroep, en grimlacht hem te hooren.
Met drift verrijst hy van zijn zitplaats, schudt het hoofd,
En ’t heldenvuur vlamt op, in de oogen reeds gedoofd.

« Mijn Zoon (dus luidt zijn taal), ik hoor den beuklaar klinken!
» Vorst Fingal kwam te rug: zijn witte zeilen blinken
» Den Over in ’t gezicht, en streven naar den wal.
» Ga, haal mijn’ oorlogsdosch uit Strumoos wapenhal.
» Maar breng my ’t lichte schild, het geen mijn Vader voerde
» Wanneer hem de ouderdom den slappen arm beroerde,
» De mijne is ook verzwakt. Gy, steek u in ’t geweer,
» Vlieg in uw’ eersten strijd, en streef naar wapenëer!
» ô Moge uw arm in kracht voor geen’ der Vaadren wijken!
» Uw loop in ’t oorlogsveld des aadlaars vlucht gelijken!
» Wat zoudt ge een’ dood ontzien, van braven steeds gewenscht!
» De dappre valt met roem; een’ roem, die nooit verflenst!
» Zijn beuklaar stuit den stroom by ’t zwellen der gevaren,
» En onverganklijke eer omstraalt zijn zilvren hairen.
» Mijn Gaöl, ziet ge alom mijn grijsheid niet vereerd?
» ’t Is Morni, roept men uit, waar heen mijn voet zich keert.
» De Jeugd ontmoet my niet dan met ontzagbetooning,