Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/26

Deze pagina is proefgelezen

— 24 —

» De dapperheid des arms verdedigt dappre helden;
» Maar de onvermijdbre dood vervolgt die voor haar vlucht,
» En tijdgenoot noch kroost vereert hem met een zucht. »
Wy vlogen middlerwijl door struiken en struweelen,
En kwamen aan een’ vloed, omgeven met abeelen,
En met het hemelblaauw van ’t helderspieglendst vocht
Het vijandlijke heir omarmende in zijn bocht.
Van d’oever zagen wy, aan ’t flikkren van hun wapen,
De benden, wijd en zijd, by kleine hoopen, slapen.
Hun vuur ging smeulende uit. Toch hoorden wy den tred
Der wachten, hier en ginds om ’t leger uitgezet,
Doch verre uit één verspreid, en van hun post verloopen.
Geen weêrstand deed zich op, de toegang stond ons open.
Ik stak mijn speer voor uit, terwijl ik nader trad,
Gereed, my met een’ sprong te heffen over ’t nat,
Als Gaöl my weêrhield met deze ontzetbre woorden:

  «« Hoe! zullen we in den slaap een’ weerlooz’ vijand moorden?
»» Betaamt het Fingals zoon, omsluierd van de nacht
»» Te loeren op een prooi, die hy bloeddorstig slacht?
»» Zal hy een schrikgeest zijn, die in de nacht gedompeld,
»» Het groeiend boomgewas onzichtbaar overrompelt?
»» Neen, ’t is een andre roem dien Fingal heeft behaald,
»» Of van de zilvren kruin van braven Morni straalt.
»» Sla, sla, het oorlogsschild, dat ’s vijands benden rijzen,
»» En laat me een strijdend heir de kracht mijns arms bewijzen ! »»

Mijn ziel verheugde zich in ’s Jonglings eedle taal.
Mijn tranen borsten uit en drupten op mijn staal.
« Gy zult het (sprak ik), ja gy zult met glorie strijden.
» De krijgseer, die u wacht, zal Mornies hart verblijden.
» Doch stort u niet te diep in ’t dringende gevaar,