Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/27

Deze pagina is proefgelezen

— 25 —

» En neem in ’t heetst des strijds uws halsvriends sabel waar!
» Slaan we onze handen saam, om ze in de purpren plassen
» Van ’t afgetapte bloed vereeningd af te wasschen!
» Hou, Gaöl, deze rots geduurzaam in ’t gezicht,
» Wier steilte flaauwkens graauwt by ’t weemlend starrenlicht.
» Wordt ’s vijands macht te sterk, zy dekke ons rug en lenden,
» En dan bespringe ons vrij de keurbloem van zijn benden! »

Driewerven sloeg ik ’t schild. De vijand werd ontwaakt.
Wy stuiven op hem los, dat alles schokt en kraakt.
Zy vlieden hoopgewijs langs de onbegrensde heide,
En wanen ’t Fingals heir, in ’t vlieden voor ons beide.
Hun arm heeft kracht noch moed. Een ritslend veldgerucht
Verheft zich uit het dal by de algemeene vlucht.
Niet anders zuist het vuur dat woud en veld ontheistert,
Wanneer de schrikbre vlam door loof en takken kneistert
Toen, toen vloog Gaöls speer met ongeloofbre kracht!
Toen blonk zijn zwaard in ’t bloed van heel een legermacht!
De wakkre Kremor valt: Dunthormo wordt doorstoken;
En Letho stort in ’t bloed waar van de velden roken.
De speer snort door de zij’ van dappren Krotho heen,
En hecht hem met een struik in ’t vlieden vast aan een,
Als steunende op de punt. Het bloed, de wonde ontvloten,
Zijgt sijplend langs het hout, het lichaam doorschoten.
Kathmijn, vervolgd door ’t staal, beklimt een’ ouden eik,
Maar ’s Jonglings vlugge speer gaat boven zijn bereik,
De punt doorboort hem ’t hart, met sidderende leden
Zich krommende om een’ tak. Hy tuimelt naar beneden,
Hy valt, en wordt gevolgd van loverscheut en blad,
Dat Gaöls helm bestrooit en in zijn pluimen vat.

Dit waren, Mornies zoon, uw eerste heldendaden,