Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/29

Deze pagina is proefgelezen

— 27 —

Dus was ons-beider taal in ’t midden van de vlakte,
Terwijl ’t vijandelijk heir den heuvel nederzakte,
Als Zulmath, Duthaas Hoofd, die ons aan ’t wijken zag,
Het woord tot Lathmon voerde, en, met een schampren lach:
« Wat toeft ge, ô Nuaths zoon, een duizend uit uw benden
» (Dus sprak hy), eer me ontvliê, op ’t tweetal af te zenden?
» Hun blaauwend wapen glanst by ’t rijzend morgenlicht,
» En ’k zie hun speer omhoog en van ons afgericht. »

« Hoe nu (sprak Lathmon)! hoe! gy, moed- en krachtelooze?
» Wat wilt gy? Dat mijn stam om Lathmons lafheid bloze?
» Een duizend oorlogsliên te zenden tegens twee!
» Neen, blijve ons zwaard veeleer voor eeuwig in de scheê!
» Neen, ’t waar voor Nuaths hart een doodsteek, dit te hooren,
» En de afkeer van zijn ziel waar me eeuwig toegezworen.
» Ga, Hoofd van Dutha! ga, en spreek de Helden aan!
» ’k Herken in d’een van hun den stap van Ossiaan;
» Zijn roem is mijner waard, wy zullen samen strijden.»

’k Zie Zulmath: ’k hoor zijn last met innig zielsverblijden.
Ik gesp mijn schild weêr op, dat langs mijn schouder shing,
En Gaöl wapent my met Mornies breeden kling. —
Wy keeren ijlings om, en Lathmon treedt my tegen.
Zijn heirspits volgt van verr’, maar floddrend in ’t bewegen,
Als ’t schomm’len van een wolk, die door het luchtruim trekt;
Maar ’t krijgshoofd droeg zich fier, van ’t glinstrend staal bedekt.

« Gy, zoon van Fingal (sprak de krijgsman), deze velden
» Verkondigen uw’ moed in ’t bloed van onze helden.
» Hoe velen liggen daar, door uwen arm geslacht!
» Maar geef op Lathmons borst de blijken van uw kracht!
» Hem moet ge by de geen die voor hem streden, vellen,
» Of, dien verslagen’ hoop in ’t bloedig graf verzellen.