Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/31

Deze pagina is proefgelezen

— 29 —

» Neen (sprak hy) ’k voer geen’ Krijg met de edelste aller helden.
» De dood is op uw staal, de hemel in uw hart,
» Gy, Krijgers, welke jeugd de grootste strijder tart!
» ô Dat m’in Nuaths hal uw glorie dus zag schitteren!
» Mijn neêrlaag zou den vorst het leven niet verbitteren,
» Maar ’t waar zijn ziel tot troost, indien mijn arm bezweek,
» Dat Lathmon in ’t gevecht voor geene oneedlen week. —
» Doch wie genaakt daar ginds met zulke ontzagbre stappen?
» De heuvels staan in ’t rond te daavren van zijn trappen!
» ’t Zweeft om zijn blank rapier van geesten af en aan,
» Die op den glans van ’t staal een oog van siddring slaan!
» Gelukkig zijt ge, ô Vorst vna Morvens bergspelonken!
» Uw kroost mag voor uw oog met de eêlste palmen pronken!
» Zy streven voor u uit in ’t schittrend veld van eer,
» En keeren met den roem van de overwinning weêr! »

De Koning naderde, met blijken van genoegen
Op ’t minlijk aangezicht. Een hevig boezemzwoegen
Vertoonde in Mornies hart de schokken van de vreugd,
Daar ’t smeltend oog van glom, en zegende onze jeugd.
Nu waren we in de Hal ten feestdisch aangezeten.
De drinkhoorn gin in ’t rond en deed de zorg vergeten.
Het zangrig Maagdenchoor verscheen in de opperzaal,
En hief den lofgalm aan op onzen zegepraal.
’t Zag Everallins kaak van zachten blos bevangen!
Haar hair om d’elpen hals met dartle lokken hangen!
Haar oog met steelschen lonk gericht op Ossiaan!
En ’k voelde ’t wellend hart met zoete ontroernis slaan.
Zy tokkelde de harp, mijn ziel versmolt in weelde,
En sidderde in de snaar waarop heur vinger speelde.

Vorst Fingal rees in ’t eind van zijn’ verheven’ stoel