Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/36

Deze pagina is proefgelezen

— 34 —

Bestempelde u reeds vroeg voor ’s Hemels Englenreien:
En strekte op ’t lief gelaat uw roeping tot bewijs.
Welaan aan, dierbre telg, my niet van ’t hart te scheuren,
Dan bloedende aan een wond die nimmer heeling duldt:
Ik derf u! ’k voel dien slag; maar ’k zal hem niet betreuren!
Eén oogenblik op de aard heeft al uw leed vervuld.
Een oogenblik — ? De moord, met Godvergeten handen,
Verraste u in uw wieg — en ik — ik ben getroost?
Een doodlijk moordvenijn verscheurde uw ingewanden —
En ik — ik leve en zwijg by mijn mishandeld kroost? —
ô God, Gy zaagt me op ’t punt… Gy hebt mijn’ arm weêrhouen
Gy spraakt —: de nevel vlood, ik zag uw raadsbesluit,
Aanbidlijk, wijs, en goed : — en, zalig in ’t aanschouwen,
Verloochende ik de wraak, en loofde U in mijn spruit.
Ja, ’k offerde. U dit kind, blijmoedig, zonder weenen!
Ach, neem de rest van ’t bloed dat door mijne aadren vloeit
Maar wil, weldadig God! my deze beê verleenen:
Geef, dat me in ’t oovrig kroost een waardig Nakroost bloeit!

’s Gravenhage

1794.



 

Aan *** bij het overlijden van hare Moeder.

Wat treurt ge dus, bedrukte Vrouwe,
ô, Stel een' teugel aan uw smart !
Ik ken de teerheid van uw hart;
Ik ken het voorwerp van uw rouwe;
Maar ach ! de slag die u verplet,
Wordt door geen ijdle klacht verzet.