Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/37

Deze pagina is proefgelezen

— 35 —

Wat donderslag vol schrikbre woede
Verkondigt ons Gods straffend zwaard?
Bedwing, ô God, uw felle roede!
Wien Uwer rukt Gy weêr van de aard! —
Ach! welk een straf voor ware braven,
Voor Kerk, voor Staat, en Maatschappy,
Als, wen wy ’t overschot begraven
Dier kleine, niet meer telbre rij!

Wien treft die slag ? — Ons al te gader!
Ons allen,vatbaar voor dat leed!
Uw huisgezin, ô Hemelvader,
Dat nog zijn’ Vader niet vergeet!
Uw kinders, ja, door uw genade
Verwant, vermaagschapt aan dees ziel,
Die thands het grondloos meir doorwaadde,
Dat haar van U gescheiden hiel!

Wie treft die slag ? — U boven allen,
Bedroefde Vrouw, met wie ik ween!
Ach! zie ik hier uw tranen vallen,
Hy treft, ik zie het, U-alleen.
Ja, schrei! en wil geen klachten smooren,
Spaar zucht noch tranen in uw pijn:
God duldt ze, ja, en wil ze hooren,
Wen harten diep getroffen zijn.

Maar wie dan rukt Hy uit ons midden ? —
Ach! ’t voorbeeld van voortrefflijkheên!
Een Moeder, die gy aan moest bidden,
Die gy… die u, heeft aangebeên!
Wat smeektet ge ooit van d’Albehoeder,