Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/43

Deze pagina is proefgelezen

— 41 —

Dat Hemelsch oog, van onweêrstaanbre kracht,
Dan niet genoeg om door een hart te boren
Dat, als gy zingt in zijn gevoel versmacht?
Nog zwaait me uw hand (een hand, die duizendmalen
Te waardig is, dat haar mijn mond genaakt!)
Een’ wierook toe, als in geen Koningszalen
Voor Aardsche Goôn zoo geestbedwelmend blaakt
ô Kunstsireen! ô Zangster, zoo vermogend!
ô Spaar een hart dat u niet kan weêrstaan!
Wees minder goed, maar toon u meer meêdogend,
En schenk me alleen een’ deernisvollen traan!

1796.
Londen.



Reisgroet, aan *** by zijn vertrek naar Friesland.

De snoode moge in Onweêrwinden
En ’t branden van een woeste zee,
Een moedbenemend voorspook vinden!
Voor u, ô waarste mijner vrinden,
Voor u zijn lucht en vloed gedwee!

Word’ gy langs gladgeklemde baren,
Van ’t zachte Westen flaauw beroerd,
Door Tritons vlugge waterscheren
Beveiligd voor de zeegevaren,
Aan Frizoos vrije kust gevoerd!

Vlieg heen, gerust en blij te moede,
Waar de eer u roept, de roem u wacht!