Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/45

Deze pagina is proefgelezen

— 43 —


Troostzang.

Niet altijd druipt het vochtig Zuien
Van saamgepreste regengbuien;
Niet altijd giert het buldrend Nood;
Het meir laat eenmaal af van woelen;
De Zomerbranding laat zich koelen;
De kalmte drijft het onweêr voort.

Hoe lang dan zal, na zoo veel weken,
Uw oog van staâge tranen leken,
Uw hart nog bloeden, dierbre vrind?
Hoe lang, hoe lang zult gy ’t verschelen
Der lieve Moeder nog beschreien,
Die ge immers door geen’ rouw herwint?

ô Doe in ’t eind dien storm bedaren:
Stil, stil die opgeruide baren,
Die zich verheffen in uw ziel.
De weêrspoed moog den wijze treffen,
Hy buigt, maar zal zich weêr verheffen: —
Die neêrzijgt, boog niet maar hy viel.

Zoo ziet men zwakke rozenstruiken
Het hoofd in ’t mulle zandbed duiken,
Geknakt, ontworteld, uitgerukt.
Maar de Eik staat pal, verduurt de slagen
Van straffen wind en onweêrvlagen;
Hy wordt geschut, maar niet verdrukt.

Mijn Vriend! hoe groots, hoe billijk vloeien
De tranen die uw borst besproeien