Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/46

Deze pagina is proefgelezen

— 44 —

Uit Godbehaaglijke oudermin!
Hoe billijk is die zucht van ’t harte,
Die ’t diep gevoel toont van uw smarte,
En welk een grootheid heeft zy in!

Wat offer waar hier toe te brengen,
Wat wijn op ’t grafgesteent’ te plengen,
Zoo waardig aan het overschot,
Als tranen, die zoo willig vlieten? —
En, die dat offer mag genieten,
ô God, hoe zalig is zijn lot!

Mijn Vriend, met wellust, met vervoering,
Zag ik de eerste zielsontroering,
Die nog door uwen boezem woelt. —
ô Oudrenmin, ô kinderplichten!
Ja, hier voor de eerste smart te zwichten,
Wie wraakte ’t immer, die gevoelt?

Mijn hart nam deel in uwe plagen.
En ach, hoe zoet is ’t, leed te dragen
Met hem die zonder wroeging lijdt!
Mijn oog zag op uw bleke wangen
Met vreugd de dankbre druppen hangen,
Der Moederlijke zorg’ gewijd.

En zou het niet? — Natuurgenoten,
ô Houdt mijn hart zich ooit gesloten
Wanneer het u in droefheid ziet?
Zijn uwe rampen, uwe pijnen,
Zijn uw genoegens niet de mijnen?
Leef ik voor u, voor ’t menschdom, niet?