Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/47

Deze pagina is proefgelezen

— 45 —

En gy, Godes der eedle zielen,
Voor wie wy beide nederknielen,
Gy, Vriendschap, zuster van de Min!
Zoo immer harten samenstemmen,
Het is daar uwe banden klemmen,
En gy, gy sloor er de onzen in.

Geem Vriendschap zal de droefheid smooren,
De bange klacht ontijdig storen,
Door wreedlijk opgedrongen troost.
’t Verkropte hart van rouw bevangen,
Mag aan heur’ boezem lucht ontfangen
In ’t zuchtjen dat het met haar loost.

Maar eindlijk, ’t is genoeg der smarte
Gevierd, genoeg aan d’eisch van ’t harte,
Genoeg aan die des plichts voldaan.
Mocht vriendschap in uw droefheid deelen,
Zy wenscht die diepe wond te heelen,
En biedt haar hand blijmoedig aan.

Mijn Vriend, wat zijn de kundigheden,
De door de kunst gekweekte reden,
Zoo ze onze driften niet bestiert?
Wat baatte u ’t onvermoeibaar zwoegen
En vroeg en rustloos letterploegen,
Zoo ge aan uw’ rouw ten offer wierdt.

’t Is tijd, na zoo veel kwijnend treuren
Het hangend hoofd weêr op te beuren:
Dit eischt mijn Vriendschap, dit uw plicht.
Dit eischt die eigenste Ouderliefde,