Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/51

Deze pagina is proefgelezen

— 49 —

Bruiloftszang.

    Wat hangt ge, ô langverstramde Luit,
Aan dees verdorden olm ten speeltuig voor de Winden?
    Wat hangt gy ’t vuig gewormt’ ten buit,
En galmt, terwijl ge u voelt van roest en molm verslinden
Van tijd tot tijd een zucht en flaauwe weeklacht uit,
  Die ongemerkt in lucht verzwinden?
    Wat hangt ge, ô langverstramde Luit,
     Ten speeltuig van de Winden?

    Hervat, mijn hand, hervat de stift;
    Voldoe uw’plicht, uws harten drift;
   Herstel de ontsprongen snaren weder.
    De Vrienschap wenkt, de Liefde spreekt,
    En wee! die aan een’ last ontbreekt,
   Voor ’t hart zoo heilig en zoo teder! —

    Wat zucht ge, ô felbenepen hart? —
Ge erinnert me een gelofte! — In ’t doodlijkst wee verzonken,
Hebt ge uit eene overmaat van onverduurbre smart
   De Cyther aan ’t verderf geschonken;
    De Lauwren van het hoofd gescheurd;
De Zegeteekenen der Dichtgodes vertreden;
   Heur invloed door uw honende eeden
    Op ’t onherroepelijkst verbeurd. —[1]

Verbeurd? — Ja, ’k stem daarin : ’k sta af van uw Lauwrieren,
    Aanbiddelijke Poëzy!
Wien ’t lust, moog zich de kruim met eerelooven sieren!
    Ik vraag ze niet voor my.

  1. Zie mijnen Lijkzang op Jonkvrouwe Lannoy.