Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/52

Deze pagina is proefgelezen

— 50 —

’k Heb de eerzucht wat zy eischte,[1] en iets aan ’t hart[2] gegeven;
’k Gaf alles wat ik mocht aan ’t dierbaar Vaderland,[3]
Aan de eer van ’t Voorgeslacht en onze later Neven:[4]
De Vriendschap heeft een recht op ’t oovrig van mijn leven.
’k Schonk tranen, ’t was haar die, maar ’k ben haar meer verplicht.
Den vreugdegalm zoo wel als ’t nokkend treurgedicht.
   Haar zinge ik, en, door haar gedreven,
Veracht ik allen praal en ijdle kunstsieraân.
   Is slechts mijn toon door haar gesteven,
Mijn hart heef aan zich zelf, en ’t heeft genoeg voldaan.




    Welaan, mijn hand, herneem de Lier,
  De Cyther dan! ’t Is feest. Een blakend outervuur
Ontvlamt op ’t Echtaltaar en blikkert door den tempel. —
    Hoe dus, mijn hart, wat toeven wy?
    Leg, met dees brave Vriendenrij,
Uw Offergave neêr op dees gewijden drempel.
    Koe kleen ze ook zijn moog van waardy,
Genoeg: Welmeenendheid zet door heur’ kenbren stempel
Ze luister by.

   ô Carus, waardigste aller vrinden,
In wiens voortreflijk hart de Vrijheer van ons lot
   My ’t hoogste gunstbewijs deed vinden,
Te ontfangen van de hand van d’Aartsweldoenden God!
   ô Neen, ’k behoef geen kracht van woorden,

  1. Mijne Prijsvaarzen.
  2. Mijne Verlustiging.
  3. De liefde voor ’t Vaderland.
  4. Kenschets onzer Voorvaderen.