Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/56

Deze pagina is proefgelezen

— 54 —

U door de heilige Echt op ’t dierbaar hoofd gezet.
   Nooit heeft zy de eerbaarheid beleedigd,
    De Maagdlijke onschuld nooit verrast;
   Maar wel, de schaamte en eer verdedigd
    Voor dartelende overlast.

   Neen, schroom heur kleene Vriendengiften,
    Beminnelijke, schroom ze niet:
   Nooit was zy dienstbaar aan de driften;
Ze is vlekloos als de hand, die uw uw Bruîgom bieldt.

   Ze is hem ten pand van trouw gegeven:
    Een pand: maar zijner niet onwaard!
   Hoe vaak moct ze in de zijne kleven!
    God stelde ons voor elkaâr op de aard.

   Neem dan… maar neen, aanvaard geen bloemen,
Zoo kunstlos saamgeschikt als zonder keus geplukt:
   Gy hebt op schooner kroon te roemen,
   Uw Bruîgom ze op uw hoofd gedrukt.

   Wie zou hem de eer betwisten mogen,
    Daar ’t beide kunst en smaak betreft? —
   En daar de keur hangt aan uwe oogen!
    En — daar de Min hem ’t hart verheft!

   Neen, ’k biede u niets, ô teedre schoone,
    Ik biede u geen geschenken aan:
   Zoo ’t hart zich niet in ’t oog vertoone,
    Ik kan u ’t mijn niet doen verstaan.

   Doch zoudt gy niet door de oogen lezen,
    Gy, welker hart in de oogen spreekt?