Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/58

Deze pagina is proefgelezen

— 56 —

   Indien haar toonen zich verdringen,
   En luit- en luitsnaar dreigt te springen,
    Zoo vraagt niet, wien zy hudle doe?—

   Wat doet den fiksen toon zoo rijzen,
    De zangaâr zwellen, lieve Maagd,
   Dan wen wy schoonheid eer bewijzen,
    En ’t offer aan heur oog behaagt?

   Dan klinken de ongestemdste snaren,
    De ruwste Luit, op eedler wijs,
   Dan Hebrus luistervaste baren
   Van ’t buldrend woeden deed bedaren,
    Of immer zangtoon viel ten prijs.

   Wel, vloeit dan, stroomt, ô Feestgezangen!
    Vloeit, als een onbetoombre vliet,
   Die in bekrompen bedde omvangen,
   Langs de enge boorden die hem prangen,
    Met schuimend bruischen nederschiet!

   Hij bruischt en stuift met hel geklater,
   En rukt en spoelt in ’t stortend water
    En over de oevers zwalpend nat,
   En struik en bloemen van heur stengen,
   Om d’oceaan voor tol te brengen,
    Wanneer hy hem in de armen spat.

   Ja, vloeit zoo, stroomt zoo, blijde tonen;
   De lauwerrijkste Febuskronen
    Vervangen u met meerder gloed!
   Ja, vloeit, en strijkt zoo onder ’t vloeien,