Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/59

Deze pagina is proefgelezen

— 57 —

   De zorgen en heur wreede boeien
    Uw’ Zanger van ’t beklemd gemoed!

   Ja vloeit, (nog eens!) ô teedre vaarzen,
    Der Min gewijd, der vreugde, en ’t hart! —
   Van hier en broos, en hooge laarzen!
    En laffe boert, en doffe smart! —

   Voor Liefde en Echt de Luit te roeren!
    Voor Godgeheiligde Echt en Min!
   En — harten aan zijn’ zang te snoeren! —
    ô Lieve Bruid, wat heeft dat in!

   Mag ik me aan zoo veel stoutheid wagen?
    Ontglipt de stift mijn vingers niet? —
   Neen, laat mijn hart aâmechtig jagen,
   Mijn zangdrift laat zich niet vertsagen;
    Zy weet, wat kunst, wat zingen hiet!

   Welaan dan, hooger opgeheven!
Mijn boezem, zet u uit! mijn Feestmuzyk, vang aan!
   Wat heet het, in elkaâr te leven?
   Wat zegt het, ziel aan ziel te kleven?
Wat, in elkanders arm van wellust te vergaan?

   Maal lachjens, maal verliefde lonkjens,
   En hartdoorgloênde minnevonkjens;
Maal kusjens, daar de Min zijn fijnste lust uit puurt!
   Schets boezems, die aan boezems zwoegen,
   Die hijgen, stenen van ’t genoegen,
    Door zin en zintuig aangevuurd.

   Maal oogen, die in wellust zwemmen:
   Maal armen, die armen klemmen,