Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/64

Deze pagina is proefgelezen

— 62 —

Vlied ijlings, vlied, ô vlied op ’t klinken van mijn lier! —
Of, wilt ge, heersch ’t rond, waar Brunswijks onderdanen,
     Met innige of geveinsde tranen
Een grijze Landvorstin geleiden naar het graf!
     Wy schudden floers en rouwgewaden,
     Wy, lijkcipres en wilgebladen,
      Voor myrth en rozenkransen af!

     Maar gy, aanvallige Godin,
     Gy, wie de moeder van de Min
Ter zelfder dracht met twee der drie Bevalligheden
Aan dartlen Bacchus schonk by ’s aardrijks ochtendgloed!
Gy, die door Zefirs aâm met hemelgeur gevoed,
    Op ’t dundoek van de lucht kunt treden!
    ô Voer den Hemel naar beneden
     En zetel in ons dof gemoed!
Geef ’t wieken, lieve vreugd! Blijhartigheid, daal neder!
Hef, hef ons boven de aard en tot een ruimer lucht!
Aan u behoort dees dag, dees feestzaal, en mijn veder!
Aan u geheel ons hart, geheel zijn teêrste zucht!
    Hoe! zoudt gy hier den disch niet sieren?
    Gy hier den zangtoon niet bestieren
Op ’t zaligst Huwlijksfeest? het feest der reinste min?
    Waar zag men Liefdes bleeke rozen
    Om ’t goud van Hijmens fakkel blozen
     Of gy, vlocht er de uwen in!

Ach! de uwen! — Ademt gy, of kent gy bloei of leven
In ’t bruischend vermaak, waar in zich ’t hart verdooft?
    Waar de opgeheven thyrsen zweven,
    En zedigheid in onschuld beven?
Of waar, in ’t streng gareel der staatszucht afgeloofd,