Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/65

Deze pagina is proefgelezen

— 63 —

Het Hoofsche feestgebrom, van lust een aart beroofd,
Door prikkesl van den dwang tot vreugde wordt gedreven,
Maar voor geen’ oogwenk zelfs de rimpels strijkt van ’t hoofd?
   Neen, dierbaar leven van het leven!
    Daar zijt ge, daar verschijnt gy-niet,
    Maar ’t zich vermommend zelfverdriet,
Dat vruchtloos zich uw’ naam, uw houding, tracht te geven,
En nijdig op de stulp des nijvren Landsman ziet.

   Neen, zoo in ’s Warelds morgenrood
   Natuur u toelachte op heur’ schoot,
Zoo ’t aardrijk, in de pracht der verschbebloemde dalen
Zoo ’t leven in den zang van duizend nachtegalen
    U ’t juichensvolle welkom bood,
   Toen, toen eerst werdt ge u zelv’ volkomen,
    Toen Echt en Liefde hand in hand
   Aan Gihons kristallijnen stroomen,
   Heur’ toen nog onverbroken’ band
Voor eeuwig strengelden om myrth en palmenboomen.
    Van toen af hebt ge ’t Echte bed
Met balsems overstort, die Hijbla noch Hijmet
   Voor Cypris wulpsche Veldgespelen
   In kruid- noch lustwaranden teelen.
    Van toen af werd de juichende aard,
    Van toen af haar geluk, u waard,
En de Echtzaal werd van toen uw heiligdom en tempel.
    Het heiligdom, waar in ge woont,
Waar in ge uw’ zetel houdt, en al uw schittring toont.
Onheiligen, te rug! ontziet zuivren drempel!
Hier woont de Hemel, hier, nog door geen Hel verstoord!
Mijn zangtoon, stijg, ô stijg! — en gy, ô Englen, hoort!
   Maar hoe! zal ik de Vreugde zingen,