Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/66

Deze pagina is proefgelezen

— 64 —

De vreugd der heilige Echt! — ik, heur verruklijk zoet!
Ik, ’t onbeperkt volop der rijke zegeningen,
Waar door ze aan ’t sterflijk hart eene eeuw van wee vergoedt!
Ik zingen van heur heil met tranen op de wangen,
Ik, met een’ vreugdelach, vertrokken door de smart,
     De wonden van mijn bloedend hart
Ter dood vergiftigen door uitgeperste zangen! —
Ach! kan, vermag ik dit? — ô Welvereenigd paar,
Hoe zoudt gy ’t van een’ vriend, een’ waren vriend, verlangen,
     Wanneer hy voor uw Echtaltaar
Zijn leven en zijn bloed moet storten in die zangen!
     Wen elke erinn’ring, ieder woord,
Een doodsteek in voor ’t hart dat in zijn’ weedom smoort!

    ô Waar ’t genoeg, de snaar te roeren,
En nam mijn ziel geen deel in ’t voorwerp van mijn lied,
’t Waar weinig voor mijn’ zang, u ’t Eden in te voeren
Van ’t tederst wat u de Echt en heur verrukking biedt;
    ’t Waar weinig, om in gloênde kussen
U, stroomende in elkaâr, te ontzielen door geneucht’,
En vlammen, door geen bron, geen’ oceaan, te bluschen,
Te ontsteken op uw sponde in nooituitspreekbre vreugd.
    ’t Waar weinig de ongelijkbre weelde
Der Echtkoets in een’ zang van loutre vlam en vier
Te schildren met een kracht en rijker tooverzwier,
    Dan dartle lust zich ooit verbeeldde!
Maar ’t waar te veel voor ’t hart waarvan de aandoenlijkheid…
Mijn mond, wat wilt gy, zwijg! — en gy, mijne oogen schreit!

    Vergeeft, ô dierbare Echtgenooten,
Die tranen! ’t Is uw heil, dat ze aan mijn ziel verzoet.
Ach! kent den oorsprong nooit, waar uit die tranen sproten,