Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/67

Deze pagina is proefgelezen

— 65 —

Noch leeft de weelde door van wederzijdschen gloed!
    ô! Zalig, zalig is ’t te minnen;
    Geschakeld in verliefde leên
     In loutre Hemelzaligheên
   Te ontzinken aan ’t gestreel der zinnen!
Te zwijmen in ’t vermaak! en, door den lust vergood,
Te sterven (kan men meer!) in een Geliefdes schoot!
     Maar zalig, zalig boven allen;
   Te leven voor elkaâr in wellust en in pijn,
    En, boven ’s warelds lotgevallen,
    Elkander ’t gantsch heelal te zijn!
     Met even teder blaakrend gloeien
Zijne eens voor de eeuwigheid gelegde Huwlijksboeien
    Van frische rozen te zien bloeien,
    Ook zelfs in ’s levens Winterdag:
  En nooit oogenblik van ’t aanzijn te genieten,
Dat uit het dankbre hart geen vreugdetranen schieten,
Oneindig streelender dan blijdschaps teêrste lach!
    Gelieven! voor elkaâr te leven!
  Met ziel en ademtocht te vloeien in elkaâr!
Versmolten tot één hart, elkander door te zweven,
Verloren in elkaâr, aan ’t zelfgevoel ontheven…!
ô Voelt het, wat dit zegt! gevoelt het, dierbaar Paar:
Die tonen zijn te hoog voor mijn betraande snaar.
  Mijn boezem voelt met u dat zalige verrukken,
    En wel hem! die om ’t uit te drukken,
    Zijn knagend hartwee meester waar!

     ô Zalig, zalig dan de handen
    In de enge huwlijksboei geklemd,
Wanneer, in d’eigen toon van liefde en dank gestemd,
   De harten onuitbluschbaar branden,