Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/7

Deze pagina is proefgelezen

De krijg met Karos.[1]
GEZANG, Ossiaan toegeëigend.

Reik, Toskars dierbre spruit, ô reik my ’t speeltuig aan!
De morgenstond gaat op in ’t hart van Ossiaan.
’t Is even als het veld, van de eerste zon beschenen.
Het duister overdekt de heuvlen nog in ’t rond
Terwijl de schaduw op zijn’ verlichten grond;
Maar de aakligheid der nacht is reeds van de aard verdwenen

Malvina! ’k zie mijn’ Zoon ter zij’ van Kronaas vliet:
Maar ’t is een enkle mist gekleurd van de avondstralen!
ô Minlijk nevellicht, blijf voor mijne oogen dwalen!
En, winden, breekt dien damp, verspreidt dien nevel niet,
Wanneer ge uit Arduns woud langs ’t vlak der heuvlen schiet,
Maar laat me aan Oskars beeld den hoogsten lust behalen,
Die ’t streelend zinbedrog aan ’t hart eens vaders biedt!
Helaas! ik zag dien zoon Natuur den tol betalen!
   ’t Is alles wat my overschiet.

Wie daalt daar voor mijn oog van Konaas steenrotsklippen?
Wie wendt zich tot mijn’ zoon met murmelende lippen,
Waarop de zangtoon smoort, die in zijn’ gorgel dreunt?
Zijn vuist beknelt een’ staf, die ’t krommend lichaam steunt.
De winden dartlen met zijn zilvergrijze hairen.
Een sture en sombre vreugd schijnt uit zijn oog te staren.
Hy ziet naar Karos heir, als ware ’t, zorglijk om.
’t Is Rijno, de eedle Bard, geëerd by ’t heldendom.

  1. Carausius: die zich in ’t jaar 284 onzer Tijdrekening den tijtel van Keizer aanmatigde, by Ossiaan KAROS genoemd.