Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/8

Deze pagina is proefgelezen

— 6 —

Hy ging aan Karuns boord de Roomsche macht bespieden.
« Wat doet de Waterwolf, ô steun der Oorlogslieden?
» (Dus spreekt de wakkre spruit van droeven Ossiaan.)
» Spreek, zaagt gy de Adelaars op onze kusten staan? »

«« Ik zag ze (zegt de Bard)! ik zag zijn veldstandaarden,
»» Maar achter ’t woest gebriesch van zijne ontembre paarden.
»» Een opgeworpen muur omgordt zijn krachtloos heir.
»» Hy ziet van dezen wal met siddring op ons neêr.
»» Verschriklijk zijn wy hem, gelijk de donderwolken
»» Voor zijn geschokte vloot op ’t vlak der waterkolken. »»

« Ga, Hoofd de Barden (sprak de Heirvoogd)! neem mijn speer,
» En hecht een vlammend vlasch aan ’t spitse van ’t geweer,
» En slinger het in ’t rond naar alle vier de winden.
» Ga Karos met die vlam in zijn verschansing vinden,
» En vorder hem ten strijd’. Dat hy zijn’ wal verlaat,
» En ’t tuimlend zeegegolf dat op de strandrots slaat.
» Zeg hem, mijn hart verlangt een’ vijand op te dagen:
» Mijn jachtboog heeft een’ walg van hinden na te jagen.
» Zeg hem, mijn arm is jong en nog geen’ krijg gewoon,
» En Fingal verr’ van hier, zoo wel als Fingals zoon. »

De Bard aanvaardt zijn last, en mopelt onder ’t treden
Den zang dien hy ontwerpt, naar ’t kleppren van zijn schreden.
Doch Oskars donderstem verheft zich door de lucht,
En dringt door Arduns woud, als ’t daavrend golfgerucht,
Wanneer Togormoos zee de holgewelfde rotsen
Verwrikt, en ’t stormgeloei vereenigt met heur klotsen.
Zijn helden hooren ’t, en, als stroomen van ’t gebergt’
Afwentlend met een drift door ’t herfstweêr aangetergd,
Zoo vloeien ze op zijn stem de heuvlen af, en scharen
Zich om hem met ’t gedruis der murmelende baren.