Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/98

Deze pagina is proefgelezen

— 96 —

De Lauwrier.

De God en Grootvorst der Poëeten
   Zag Peneus kind,
Terwijl ze, in ’t mollig gras gezeten,
   Een kransjen bindt.

Hy ging haar minnelijk begroeten
   En sprak haar aan:
Maar zy, met vleugels aan de voeten,
   Zy laat hem staan.

Zy vloog vooruit langs berg en dalen;
   Apol haar na,
Verzekerd van haar in te halen,
   Hoe snel zy ga.

Het Meisjen vliedt gelijk een hinde,
   En raakt geen’ grond.
Apollo roept : « Mijn zielsbeminde,
   » Genees mijn wond ! »

Zy hoort, verdubbelt haast en schreden,
   En spoedt al voort;
Maar vindt den weg zich afgesneden
   Door ’s waters boord.

Nu komt de vlugge God haar nader,
   En, afgejaagd,
Roept zy om bijstand tot haar’ vader!
   De dwaze Maagd!