Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/10

Deze pagina is proefgelezen

— 8 —

» Zijn arm ontbloot het zwaard, en alles neemt de vlucht.
» Ziedaar wie Torlath is! zoo schrikbaar! zoo geducht!»

« Wat koomt ge Kuthullijn van Torlaths Krijgsspeer melden;
» Zijn hart, zijn arm, zijn braaf als duizend andre Helden
» (Dus andwoordt de eedle vorst) ; maar ’k weet wat strijden hiet,
» En ’t blinkend oorlogszwaard rust aan mijn zijde niet.
» De morgen zal my vroeg den Krijgsheld zien bevechten;
» Dan zal de kracht des arms van de overmacht beslechten. —
» Maar deel in onzen disch, in onze tafelvreugd,
» ô Bard, en schenk me een’ zang die ’t luistrend hart verheugt.
» Aanvaard den drinkhoorn, kom, en hoor ook onze zangen. »

« Hoe (sprak hy)! is ’t nu tijd, een’ Feestzang aan te vangen,
» Terwijl de Helden zich, ten Lijfgevecht gereed,
» Bereiden tot een’ strijd, die van geen sparen weet?
» Simora! [1] hoe zoo zwart, zoo donker voor mijne oogen?
» Helaas, geen enkle star die neêrziet uit den hoogen!
» Geen straal die u beschijnt van de overwolkte maan!
» Maar ’t voorspook van de dood zweeft om u af en aan,
» In schimmen, van den wind door ’t weemlend zwerk bewogen.
» Simora! hoe zoo zwart, zoo donker voor mijne oogen? »

De Jongling zwijgt en wijkt. — Karril verheft zijn’ toon.
Zijn liefelijke zang, voor ’t hart aandoenlijk schoon,
Was al de erinnering van vreugden, eens verloren.
’t Verstorven Bardendom kwam naar zijn klanken hooren.
Simora was vervuld met streelend zanggeluid,
Dat door zijn wouden galmt en op de rotsen stuit.
Het stoorelooze dal, de zwijgende valleien

  1. Een heuvel.