Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/103

Deze pagina is proefgelezen

— 101 —

 

VII.
De twee Honden.


De oude en getrouwe Fijlax, die zijn’ meester verloren had, werd door een’ boer uit de buurt in zijn huis genomen. Hy nam ’s morgens zijn stuk roggenbrood en ging voorts op de jacht, levende van ’t geen hy opspoorde. « Hoe minder ik mijn’weldoener kost, hoe beter » zei hy. — Maar Fijlax werd oud, verloor tanden en krachten, en niemand bracht hem meer dan het oude stuk roggenbrood. In dezen staat lei hy aan de deur te verhongeren. « Ellendige als gy zijt (riep de klein Joli hem toe), hadt ge u begeven tot kwispelstaarten onder de tafel, gy zoudt nu genoeg hebbe. Zie naar my die nooit iets gewerkt heb, wat een buik is de mijne! »

« Maar waarom toch voedt men u zoo overdadig? » vroeg Fijlax. Het andwoord was: « om dat ik kan bedelen. » — « Welnu dan (hernam de oude» ik kan hongeren. »



 

VII.
Het Paard en de Stalknecht.


« Het is blijkbaar (zei het Paard) dat de Stalknecht om my bestaat: — er waren eer paarden dan Stalknechts. — Hy voedt my, hy reinigt my, hy veegt mijne mist weg, houdt mijn woning zuiver en lucht ze. Hy leidt my ter wei, haalt my weder te rug eer de koude Nachtlucht valt, doet my wandelen, en wat al meer tot mijn gezondheid en welzijn dienen mag. Maar ik heb daar voor geen verplichting aan hem (want hy is er